Naar inhoud springen

make

Uit WikiWoordenboek
  • ma·ke
vervoeging van
maken

make

  1. aanvoegende wijs van maken
    • Tijdens het werk de geest de vrije teugel te laten is even verkeerd als onder de pauze de hersens over arbeidsobjecten te doen doormalen. Men schudde dus in de vrije ogenblikken alles af, make alle banden los. Men ga desverkiezend languit op de canapé liggen, roke pijp, sigaar of sigaret, als men trek heeft, lope wat heen en weer door kamer of gang, of ga voor het open raam staan en make een aantal kniebuigingen en ademoefeningen. Maar men wachte zich, de tijd te vullen met zwaar lichamelijke arbeid, rompbewegingen of andere afmattende sportverrichtingen. [1]


Naar frequentie 46 (werkwoord)
vervoeging
onbepaalde wijs to  make 
he/she/it  makes 
verleden tijd  made 
voltooid
deelwoord
 made 
onvoltooid
deelwoord
 making 
gebiedende wijs  make 

make

  1. onovergankelijk zich gedragen
  2. onovergankelijk ~ to op het punt staan om
    «We were just making to leave.»
    We stonden net op het punt om te vertrekken.
  3. onovergankelijk, (kaartspel) de slag [4] winnen
  4. onovergankelijk, (geologie) (v. getijde opkomen [2]/aflopen [1]
  5. overgankelijk klaarmaken
  6. overgankelijk maken
  7. overgankelijk produceren, vervaardigen
  8. overgankelijk creëren, vormen
  9. overgankelijk, (wiskunde) (bij elkaar opgeteld) zijn
    «Two and two make four.»
    Twee plus twee is vier.
  10. overgankelijk ~ of concluderen/opmaken uit
  11. ditransitief aanzetten tot, in een bepaalde toestand brengen, aan het... maken, doen [2]/laten [1], etc.
    «That makes me feel better.»
    Dat zorgt dat ik me beter voel.
  • to be made out of money
heel rijk zijn
  • to make do
iets doen met gelimiteerde middelen
  • to make time
tijd vrijmaken
  • to make way
uit de weg gaan
  • to make for
gaan naar
  • to make off
haastig vertrekken
  • to make out
vrijen
  • to make up
verzoenen, iets ter plaatse uitvinden
enkelvoud meervoud
make makes

make

  1. (economie), (handel) merk, type
  2. aanbouw, bouw, constructie
  3. aanmaak, productie
  4. (anatomie) lichaamsbouw
  5. aard, inborst, karakter [1], natuur [4]


  • ma·ke

make g

  1. echtgenoot m
  enkelvoud meervoud
onbepaald bepaald onbepaald bepaald
nominatief   make     maken     makar     makarna  
genitief   makes     makens     makars     makarna