Naar inhoud springen

lide

Uit WikiWoordenboek
  • li·de
  • Afkomstig uit het Middelnederduits.
stamtijd
onbepaalde
wijs
tegenwoordige
tijd
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
lide
lider
led
lei
lidd
lidt
Klasse 1 sterk

lide

  1. onovergankelijk lijden
    «Mens han var i det fremmede landet begynte han å lide nød.»
    Terwijl hij in het buitenland was, begon hij nood te lijden.

Det er bedre å lide urett enn å gjøre urett. (Platon)

  • Beter onrecht lijden, dan onrecht doen. (Plato)

lide av

  1. onovergankelijk lijden aan
    «Han skal lide av høyt blodtrykk og magesår.»
    Hij zal aan hoge bloeddruk en maagzweren lijden.

lide for

  1. onovergankelijk lijden voor
    «Kvinner som ofte bruker høyhælte sko, må belage seg på å lide for skjønnheten resten av livet.»
    Vrouwen die vaak gebruik maken van schoenen met hoge hakken, moeten zich erop voorbereiden om gedurende het hele leven te lijden voor de schoonheid.

lide under

  1. onovergankelijk te lijden hebben van, last hebben van, last ondervinden van
    «Over 100.000 vil lide under flyveforbud.»
    Meer dan 100.000 mensen zullen last ondervinden van het vliegverbod.


  • li·de
  • Afkomstig uit het Middelnederduits.
stamtijd
onbepaalde
wijs
tegenwoordige
tijd
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
lide
lid
(bijvorm) lider
lei
leid
lide
lidi
lidd
lidt
Klasse 1 sterk

lide

  1. onovergankelijk lijden

lide av

  1. onovergankelijk lijden aan

lide for

  1. onovergankelijk lijden voor

lide under

  1. onovergankelijk te lijden hebben van, last hebben van, last ondervinden van


  • li·de

lide

  1. vocatief enkelvoud van lid