kreupel
Uiterlijk
- kreu·pel
- In de betekenis van ‘mank’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1284 [1]
stellend | vergrotend | overtreffend | |
---|---|---|---|
onverbogen | kreupel | kreupeler | kreupelst |
verbogen | kreupele | kreupelere | kreupelste |
partitief | kreupels | kreupelers | - |
- dusdanig aan lichamelijk letsel onderhevig dat men zich niet of niet goed kan voortbewegen
- Hij werd met die slag met het zwaard van zijn tegenstander niet gedood maar wel kreupel geslagen.
- gebrekkig, slecht
- [1] mank
1. dusdanig aan lichamelijk letsel onderhevig dat men zich niet of niet goed kan voortbewegen
vervoeging van |
---|
kreupelen |
kreupel
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van kreupelen
- Ik kreupel.
- gebiedende wijs van kreupelen
- Kreupel!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van kreupelen
- Kreupel je?
- Het woord kreupel staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "kreupel" herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
97 % | van de Vlamingen.[6] |
- ↑ "kreupel" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be