kiepen
Uiterlijk
Niet te verwarren met: keepen |
- kie·pen
- Leenwoord uit het Duits, in de betekenis van ‘omwerpen’ voor het eerst aangetroffen in 1914 [1]
- van het Duits kippen "kantelen" [2]
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
kiepen |
kiepte |
gekiept |
zwak -t | volledig |
kiepen
- laten kantelen
- Zij kiepte haar glas omver.
- laten vallen, neergooien
- Hij kiepte een hele lading hout op het vuur.
- kantelen
- Door de storm kiepte de hele tent omver.
de kiepen mv
- meervoud van het zelfstandig naamwoord kiep
- Het woord kiepen staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "kiepen" herkend door:
95 % | van de Nederlanders; |
84 % | van de Vlamingen.[3] |
- ↑ "kiepen" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ kiepen op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be
Categorieën:
- Woorden in het Nederlands
- Woorden in het Nederlands van lengte 6
- Woorden in het Nederlands met audioweergave
- Woorden in het Nederlands met IPA-weergave
- Zwak werkwoord (-t) in het Nederlands
- Werkwoord in het Nederlands
- Niet-samengesteld werkwoord in het Nederlands
- Zelfstandignaamwoordsvorm in het Nederlands
- Woordenlijst Nederlandse Taal
- Prevalentie Nederland 95 %
- Prevalentie Vlaanderen 84 %