Naar inhoud springen

kaufen

Uit WikiWoordenboek
  • IPA: /ˈkaʊ̯fn̩/, /ˈkaʊ̯fm̩/
  • Afkomstig van het Oudhoogduitse werkwoord koufōn, dat op een ontlening aan het Latijnse caupō "venter, sjacheraar" teruggaat.[1] Verwant met het Nederlandse kopen.
stamtijd
infinitief verleden
tijd
voltooid
deelwoord
kaufen
/ˈkaʊ̯fn̩/, /ˈkaʊ̯fm̩/
kaufte
/ˈkaʊ̯ftə/
gekauft
/ɡəˈkaʊ̯ft/
volledig

kaufen

  1. kopen, aankopen
    «Wenn ich einmal groß bin, kaufe ich mir ein Auto.»
    Wanneer ik groot ben, koop ik een auto.
  2. terechtwijzen
    «Pjotr gab an, sich den Hompka bei nächster Gelegenheit wegen des fehlgeschlagenen Autogeschäfts einmal kaufen zu wollen.»
    Pjotr gaf te kennen dat hij Hompka bij de eerste de beste gelegenheid eens op de rooster wilde leggen over de mislukte autohandel.
  3. omkopen
    «Nach Presseangaben war der Schiedsrichter in dem Spiel am Gründonnerstag von der Wettmafia gekauft
    Volgens persberichten was de scheidsrechter in de wedstrijd van Witte Donderdag door de gokmaffia omgekocht.
  • die Katze im Sack kaufen
een kat in een zak kopen; bij een aankoop bedrogen worden