Naar inhoud springen

jassen

Uit WikiWoordenboek
  • jas·sen
  • In de betekenis van ‘kaartspel’ voor het eerst aangetroffen in 1738 [1]
  • [2]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
jassen
jaste
gejast
zwak -t volledig

jassen

  1. overgankelijk, (informeel) [er]door(heen) ~: iets snel en tegelijk meestal slordig afwerken
    • Hij probeerde het plan er snel doorheen te jassen. 
  2. overgankelijk, (informeel) [er]door(heen) ~: snel en verspillend opgebruiken
    • Hoeveel geld heb jij er vanavond doorheen gejast? 
  3. overgankelijk, (informeel) eruit ~ iets of iemand ergens wegwerken, de deur uit werken
    • Laten we hem maar snel eruit jassen. 
  4. overgankelijk, (informeel), (kookkunst) (aardappels) schillen
    • Die piepers moeten nog gejast. 

de jassenmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord jas
99 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[3]