Naar inhoud springen

inn

Uit WikiWoordenboek

inn o

  1. herberg


enkelvoud meervoud
inn inns

inn

  1. herberg


  • inn
  • Afkomstig van het Oudnoordse woord inn
Naar frequentie 282

inn

  1. (om beweging) binnen, in-
    «Jeg går inn i huset.»
    Ik ga het huis binnen.
    «Den norske ambassaden i Kabul frarådet Pål Refsdal å reise inn i Kunar.»
    De Noorse ambassade in Kabul heeft Pål Refsdal afgeraden naar Kunar te reizen.
  2. (van tijd) in
    «Snart går vi inn i julen.»
    Binnenkort gaan we de kersttijd in.
  3. (als voorvoegsel) in-
  • [3]: kjøre inn en ny bil
een auto inrijden
  • [3]: øve inn en rolle
een rol instuderen/oefenen

inn

  1. door, in
    «Båten stevnet inn fjorden.»
    De boot zeilde de fjord in.


  • inn
  • Afkomstig van het Oudnoordse woord inn

inn

  1. (om beweging) binnen, in-
    «Eg går inn i huset.»
    Ik ga het huis binnen.
  2. (om tijd) in, naar

inn

  1. door, in