gezapig
Uiterlijk
- ge·za·pig
- In de betekenis van ‘gemoedelijk’ voor het eerst aangetroffen in 1873 [1]
- afgeleid van sap met het voorvoegsel ge- en met het achtervoegsel -ig
stellend | vergrotend | overtreffend | |
---|---|---|---|
onverbogen | gezapig | gezapiger | gezapigst |
verbogen | gezapige | gezapigere | gezapigste |
partitief | gezapigs | gezapigers | - |
gezapig [2]
- (te) rustig, bedaard, saai of kalm
- Er heerste een gezapige sfeer.
- Hij was geboren in het gezapige dorpje aan de Maas.
- Het woord gezapig staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "gezapig" herkend door:
85 % | van de Nederlanders; |
93 % | van de Vlamingen.[3] |
- ↑ "gezapig" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be