Naar inhoud springen

gelig

Uit WikiWoordenboek

(klemtoonhomogram)

  • ge·lig
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen gelig geliger geligst
verbogen gelige geligere geligste
partitief geligs geligers -

gélig

  1. een beetje geel
    • Na zijn val had zijn gezicht iets geligs. 
     Met waterverf schilderde ik het gelige landschap waar ik de afgelopen dagen doorheen was gekomen.[2]
  2. op geel lijkend.
    • Dit groen is bijna gelig. 
enkelvoud meervoud
naamwoord gelig -
verkleinwoord - -

het gelígo

  1. (pejoratief) toestand waarin iemand alsmaar uitgestrekt rust
    • Dat gelig van jou de hele dag, daar wordt ik echt heel moe van. 
94 % van de Nederlanders;
86 % van de Vlamingen.[3]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. Tim Voors
    “Alleen, De Pacific Crest Trail te voet van Mexico naar Canada”, eBook: Mat-Zet bv, Soest (2018), Fontaine Uitgevers op Wikipedia
  3. Bronlink geraadpleegd op 28 april 2020 Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be