Naar inhoud springen

eigenwijs

Uit WikiWoordenboek
  • ei·gen·wijs
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen eigenwijs eigenwijzer eigenwijst
verbogen eigenwijze eigenwijzere eigenwijste
partitief eigenwijs eigenwijzers -

eigenwijs

  1. (te) overtuigd zijn van het eigen gelijk
    • De eigenwijze oude man wilde niet naar de adviezen van de welwillende verpleegster luisteren. 
     "Liesbeth is een bescheiden, dankbare vrouw", vertelt Boeijen. "Een heel erg prettig iemand om mee samen te werken. Lekker eigenwijs, dat hoort ook."[4]
    • Het eigenwijze kind deed lekker niet wat zijn overbezorgde moeder zei dat het moest doen. 
100 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[5]