eigenwijs
Uiterlijk
- ei·gen·wijs
- via Middelnederlands eyghenwijs van Middelnederduits eigenwis, op te vatten als samenstelling van eigen bn en wijs zn , in de betekenis van ‘ontoegankelijk voor raad’ aangetroffen vanaf 1466 [1] [2] [3]
stellend | vergrotend | overtreffend | |
---|---|---|---|
onverbogen | eigenwijs | eigenwijzer | eigenwijst |
verbogen | eigenwijze | eigenwijzere | eigenwijste |
partitief | eigenwijs | eigenwijzers | - |
eigenwijs
- (te) overtuigd zijn van het eigen gelijk
- De eigenwijze oude man wilde niet naar de adviezen van de welwillende verpleegster luisteren.
- ▸ "Liesbeth is een bescheiden, dankbare vrouw", vertelt Boeijen. "Een heel erg prettig iemand om mee samen te werken. Lekker eigenwijs, dat hoort ook."[4]
- Het eigenwijze kind deed lekker niet wat zijn overbezorgde moeder zei dat het moest doen.
- Het woord eigenwijs staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "eigenwijs" herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
100 % | van de Vlamingen.[5] |
- ↑ eigenwijs op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ "eigenwijs" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ Weblink bron “Herinneringen aan Liesbeth List: 'Ineens deed ze die yogapose'” (27 maart 2020), NU.nl
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be
Categorieën:
- Woorden in het Nederlands
- Woorden in het Nederlands van lengte 9
- Woorden in het Nederlands met audioweergave
- Woorden met 3 lettergrepen in het Nederlands
- Woorden in het Nederlands met IPA-weergave
- Samenstelling in het Nederlands
- Bijvoeglijk naamwoord in het Nederlands
- Woordenlijst Nederlandse Taal
- Prevalentie Nederland 100 %
- Prevalentie Vlaanderen 100 %