Naar inhoud springen

eensluidend

Uit WikiWoordenboek
  • eens·lui·dend
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen eensluidend eensluidender eensluidendst
verbogen eensluidende eensluidendere eensluidendste
partitief eensluidends eensluidenders -

eensluidend [1]

  1. een gelijke inhoud hebbend
    • Vrijdagmiddag signeerde hij bij een boekhandel in de Leidsestraat en ’s avonds laat haalde Baldwin in de Koninklijke Schouwburg in Den Haag samen met de toegejuichte Claudia McNeil en haar collega’s een langdurig applaus. De recensies waren eensluidend: een intrigerend beeld van negers, maar toch een zwak stuk rond een magistrale hoofdrolspeelster. Ben Stroman noemde The Amen Corner in het Algemeen Handelsblad een „brok zuiver volkstoneel” en vergeleek „het sektarische negerkerkje” in „de negerachterbuurt Harlem” met de sekte van „onze Lou de Palingboer”.[2] 
    • Zo moeilijk het de achterliggende maanden voor actievoerende studenten was om duidelijk te maken waarom het hun precies te doen was, zo moeilijk is het voor de Haagse politiek om een eensluidend antwoord op het protest te formuleren. Studenten en personeel moeten meer zeggenschap krijgen - daarover zijn de meeste partijen het wel zo'n beetje eens. Maar de partijen verschillen van mening over de vraag waarmee studenten en docenten zich precies zouden moeten bemoeien.[3]  
71 % van de Nederlanders;
71 % van de Vlamingen.[4]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. NRC Jessica Voeten 13 mei 2017
  3. Volkskrant Sander van Walsum 22 mei 2015
  4. Bronlink geraadpleegd op 28 april 2020 Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be