duiden
Uiterlijk
- dui·den
- In de betekenis van ‘wijzen, uitleggen’ voor het eerst aangetroffen in 1200 [1]
- Afgeleid van het Middelnederlandse duden (Vlaams: dieden), van het Oudhoogduitse diuten, van het Oudfriese bithiuda, van het Oudengelse geðiedan, van het Oudnoorse þýða en þeuðō ("volk"). Mogelijk betekende "dieden" 'voor het volk begrijpelijk maken' ofwel 'aan het volk uitleggen'.[2]
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
duiden |
duidde |
geduid |
zwak -d | volledig |
duiden
- overgankelijk uitleggen, verklaren, begrijpelijk maken
- Een hoofdkenmerk [van de rationaliteit] is dat de mens zich 'afzet' van zijn omgeving, die hij trouwens rationeel probeert te duiden. [3]
- duiden op:een teken zijn dat iets gaat gebeuren
- Alles duidde op een komende onweersbui.
- Het woord duiden staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "duiden" herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
100 % | van de Vlamingen.[4] |
- ↑ "duiden" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ duiden op etymologiebank.nl
- ↑ Pas, Jens (2009). De kikker en de oceaan. Over het belang van emotie in een wereld van kennis, p. 32. Uitg.: Academia Press, ISBN 9789038215075.
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be
Categorieën:
- Woorden in het Nederlands
- Woorden in het Nederlands van lengte 6
- Woorden in het Nederlands met audioweergave
- Zwak werkwoord (-d) in het Nederlands
- Werkwoord in het Nederlands
- Niet-samengesteld werkwoord in het Nederlands
- Overgankelijk werkwoord in het Nederlands
- Woordenlijst Nederlandse Taal
- Prevalentie Nederland 100 %
- Prevalentie Vlaanderen 100 %