domoor
Uiterlijk
- dom·oor
- Oorspronkelijk bedoeld als een vriendelijke vorm van domkop. [1] In deze betekenis voor ‘dom mens’ voor het eerst aangetroffen in 1757. [2]
- samenstelling van dom en oor
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | domoor | domoren |
verkleinwoord | domoortje | domoortjes |
(milde benaming) dom persoon
- Het woord domoor staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "domoor" herkend door:
97 % | van de Nederlanders; |
96 % | van de Vlamingen.[4] |
- ↑ domoor op website: Etymologiebank.nl
- ↑ "domoor" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ Weblink bron Cornelius van EngelenAan den Philosooph (24 juli 1769) in:N.C.H. Wijngaards (ed.)Bloemlezing uit het werk van Cornelius van Engelen (1972), W.J. Thieme & Cie, Zutphen, p. 81 op dbnl.org
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be
Categorieën:
- Woorden in het Nederlands
- Woorden in het Nederlands van lengte 6
- Woorden in het Nederlands met audioweergave
- Woorden in het Nederlands met IPA-weergave
- Samenstelling in het Nederlands
- Zelfstandig naamwoord in het Nederlands
- Woordenlijst Nederlandse Taal
- Prevalentie Nederland 97 %
- Prevalentie Vlaanderen 96 %