cijns
Uiterlijk
- cijns
- In de betekenis van ‘schatting, belasting’ voor het eerst aangetroffen in 1253.[1]
- Naast tijns; Middelnederlands tsens, tsins, tsijs ‘schatting, belasting’, leenwoord uit Oudfrans cens ‘cijns’, uit Latijn cēnsus ‘pacht; schatting van het vermogen’.[2]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | cijns | cijnzen |
verkleinwoord | - | - |
- (economie) indirecte belasting
- (leenstelsel) een jaarlijkse betaling in natura of geld aan de leen- of grondheer uit onroerende goederen, ambten of het gebruik van andermans recht
- (partijen): cijnsheffer, cijnsplichtige
- cijnsgoed, cijnsgrond, cijnskiesrecht, cijnsman, cijnsplicht, leencijns
2. een aan onroerend goed gerelateerde jaarlijkse uitkering aan de leen- of grondheer
- Het woord cijns staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "cijns" herkend door:
21 % | van de Nederlanders; |
57 % | van de Vlamingen.[4] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ "cijns" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ cijns op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be