benauwing
Uiterlijk
- be·nau·wing
- Naamwoord van handeling van benauwen met het achtervoegsel -ing[1]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | benauwing | benauwingen |
verkleinwoord |
de benauwing v
- iets waarvan men benauwd of bang wordt
- Toen ik ontwaakte was ik lang in helderen en doffen staat van tusschen slaap en waken en hoorde ik tegen de benauwing eener duistre zwaarte die over mij was, mijn andre zelf de woorden spreken: ‘alles is goed en zal tot Schoonheid wederkeeren’. [2]
- Het woord benauwing staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "benauwing" herkend door:
78 % | van de Nederlanders; |
65 % | van de Vlamingen.[3] |
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ (1982)–Lodewijk van Deyssel Het leven van Frank Rozelaar
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be