armlegger
Uiterlijk
- arm·leg·ger
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | armlegger | armleggers |
verkleinwoord |
de armlegger m
- deel van een bank of stoel waarop men de onderarm kan steunen
- Enkele dagen later kregen we, geheel gratis, per post een nieuwe armlegger toegestuurd met de mededeling ’Nogmaals excuses voor het ongemak’. Is dat service of niet? [2]
- Eigenlijk ligt hij meer. Met zijn benen naar voren, bedekt door een deken. Bleek en glanzend rusten zijn verzorgde handen op de armleggers van de rolstoel. [3]
- Het woord armlegger staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "armlegger" herkend door:
86 % | van de Nederlanders; |
69 % | van de Vlamingen.[4] |
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ De Telegraaf 11 jul. 2018 Dit vind ik leuk
- ↑ NRC Annemarie Haverkamp 21 maart 2012 Ik heb de stilte leren waarderen
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be