appelflauwte
Uiterlijk
- ap·pel·flauw·te
- In de betekenis van ‘lichte flauwte’ voor het eerst aangetroffen in 1646 [1]
- samenstelling van appel en flauwte [2]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | appelflauwte | appelflauwtes appelflauwten |
verkleinwoord |
- een licht gevoel van flauwte (die verholpen zou worden door het eten van een appel)
- Godsamme, kijk, daar heb je het al: ik neem woorden van hem over, potdomme, ik krijg er een appelflauwte van. Je zou het wis en waarachtig niet vermoeden als je hem ziet op zijn lakleren sneakers, in zijn nauwsluitende shirt, en oh, die doordringende blik, meneer de schuinsmarcheerder - maar dan die taal![4]
- vervorming van apoplexie, een hersenbloeding
- [1] katzwijm, onmacht, bewusteloosheid
- Het woord appelflauwte staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "appelflauwte" herkend door:
74 % | van de Nederlanders; |
96 % | van de Vlamingen.[5] |
- ↑ "appelflauwte" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ appelflauwte op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ NRC Eva van Esch 28 juni 2014
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be