Naar inhoud springen

anfangen

Uit WikiWoordenboek
  • an·fan·gen
  • Sinds de 9e eeuw gebruikt. Komt van het Middelhoogduitse  anvāhen ww , dat weer van het Oudhoogduitse  anafāhan ww  stamt. In de overige West-Germaanse talen betekent het het partikelwerkwoord "vastpakken, aanpakken". Vergelijk ook het Middelnederduitse  anvangen ww , het Middelnederlandse  aenvangen ww  en het Oudengelse  onfōn ww .
  • Duits werkwoord met het voorvoegsel an-
Naar frequentie 1023
stamtijd
infinitief verleden
tijd
voltooid
deelwoord
anfangen
/ˈanˌfaŋən/
fing an
/ˌfɪŋ ˈʔan/
angefangen
/ˈangəˌfaŋən/
onregelmatig volledig hulpwerkwoord: haben

anfangen

  1. overgankelijk iets aanpakken, met iets beginnen
    «Eine Arbeit, einen Brief, eine Freundschaft, ein Gespräch anfangen
    Een karwei, een brief, een vriendschap, een gesprek beginnen.
    «Sie fingen wieder an zu singen./Sie fingen wieder zu singen an
    Ze begonnen weer te zingen.
    «Die Musiker werden in wenigen Momenten anfangen zu spielen./Die Musiker werden in wenigen Momenten zu spielen anfangen
    De muzikanten zullen over enige minuten beginnen te spelen.
  2. overgankelijk een opleiding, een beroepsmatige arbeid beginnen
    «Am 1. August können Sie bei uns anfangen
    Op 1 augustus kunt u bij ons beginnen.
  3. overgankelijk beginnen te praten
    «Er fing seinen Vortrag mit äußerst scharfen Worten an
    Hij begon zijn betoog met uiterst scherpe bewoordingen.
  4. overgankelijk, (spreektaal) een bepaald thema aansnijden
    «Er fing immer wieder von Wirtschaftpolitik an
    Hij begon steeds weer over de economische politiek.
    «Nun fang du auch noch damit/davon an
    Begin jij hier ook al mee?
  5. overgankelijk gebruiken, iets maken van, aan moeten met
    «Sie weiß etwas mit ihrer Freizeit anzufangen
    Ze weet iets van haar vrije tijd te maken.
    «Schon damals wusste er nichts mit Religion anzufangen
    Toen wist hij ook al niet wat hij met religie aan moest.
    «Ich kann mit der Musik nichts anfangen
    Ik kan niets beginnen met die muziek.
  6. overgankelijk doen, maken, handhaven, aanpakken
    «Was soll sie nachher anfangen
    Wat moet ze daarna doen?
    «Die Sache muss richtig/darf nicht verkehrt angefangen werden.»
    Die zaak moet op de juiste manier/mag niet verkeerd aangepakt worden.
  7. onovergankelijk (met iets) beginnen, zijn aanvang nemen
    «Die Sicherheitszone fängt dort drüben an
    De veiligheidszone begint daarginds.
    «Der Unterricht fing bereits vor einer Stunde an
    De les is al een uur geleden begonnen.
    «(ironisch) Na, das fängt ja (wieder) gut/schön/heiter/nett an
    Nou, dat begint al weer mooi...!
  • [1]: (spreektaal) angefangen haben
begonnen zijn, schuldig zijn aan het beginnen van een ruzie
  • [1]: (spreektaal) ein Verhältnis anfangen of etwas mit jemandem anfangen
een liefdesrelatie met iemand beginnen
  • [2]: (ganz) von vorn(e) anfangen of (ganz) von klein auf anfangen
van onderaan beginnen
  • [5]: mit jemandem ist nichts anzufangen
Daar kun je niets mee beginnen (de persoon is niet aanspreekbaar).


anfangen

  1. aanvangen, beginnen


anfangen

  1. aanvangen, beginnen