alvermogen
Uiterlijk
- Geluid: alvermogen (hulp, bestand)
- al·ver·mo·gen
- samenstelling van al en vermogen zn
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | alvermogen | |
verkleinwoord |
- onbeperkte macht over alles en iedereen (van een god of een vorst)
- ▸ Dominee Jonker zeer fraai gepreekt over het herstel van Oranje en eenige verzen van psalm 118 doen zingen alwaar zeer ontroerd bij de regelen: Dit werk is door Gods Alvermogen Door 's Heeren hand alleen geschied.[2]
- ▸ Door Gods Alvermogen is het weederom „Oranje Booven" geworden in mijn Vaderlant.[2]
- Het woord alvermogen staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ 2,0 2,1 Johanna van Ammers-Küller“Tavelinck-trilogie” (1970), Strengholt, ISBN 9060101723