Naar inhoud springen

aftrappen

Uit WikiWoordenboek
  • af·trap·pen
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
aftrappen
trapte af
afgetrapt
zwak -t volledig

aftrappen [1]

  1. (sport) onovergankelijk (voetbal) de aftrap nemen; de voetbal wedstrijd beginnen
     Toen de scheidsrechter floot en de tegenpartij aftrapte, nam zij zich voor om de bal geen seconde meer uit het oog te verliezen.[2]

de aftrappenmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord aftrap
100 % van de Nederlanders;
97 % van de Vlamingen.[3]