abrasar
Uiterlijk
- a·bra·sar
abrasar
stamtijd | ||
---|---|---|
infinitief | verleden tijd |
voltooid deelwoord |
abrasar |
abrasaba |
abrasado |
volledig |
- onovergankelijk gloeiend heet zijn
- overgankelijk verschroeien, verzengen
- aanvreten, bijten, aantasten
- verteren, doen vergaan