Naar inhoud springen

aanblik

Uit WikiWoordenboek
  • aan·blik
enkelvoud meervoud
naamwoord aanblik aanblikken
verkleinwoord - -

de aanblikm

  1. de blik van iemand
  2. het zien van iets
    • Hij genoot van de aanblik van al de mooie schilderijen in het museum. 
    • Bij de eerste aanblik van zijn verwoeste huis moest hij huilen. 
     Daarvoor was de eerste aanblik te heftig. Jeroen was volledig gekleed en zat met opgetrokken knieën in de douchecabine.[2]
     Het vervulde me met afschuw en ik kon de aanblik ervan niet verdragen.[3]
  3. het uiterlijk van iets of iemand
     Ze droeg een blouse met een kraag die met baleintjes werd opgehouden en bijna tot haar kin reikte, hetgeen haar een strenge aanblik gaf.[3]
vervoeging van
aanblikken

aanblik

  1. (in een bijzin) eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van aanblikken
    • ... dat ik aanblik. 
99 % van de Nederlanders;
97 % van de Vlamingen.[4]


enkelvoud meervoud
naamwoord aanblik aanblikke

aanblik

  1. aanblik