Naar inhoud springen

špička

Uit WikiWoordenboek

špička v

  1. punt; een spits toelopend uiteinde, vaak scherp


  • IPA: /ʃpɪtʃka/
  • špič·ka
  • Afgeleid van het zelfstandige naamwoord špice met het achtervoegsel -ka

špička v

  1. punt; een spits toelopend uiteinde, vaak scherp
    «Moderní šipky mají plastikové špičky, aby nepoškodily elektronický terč.»
    Moderne dartpijltjes hebben plasticpunten, zodat ze het elektronische dartbord niet beschadigen.
  2. punt; verlengd deel van een plat voorwerp
  3. punt, schoenpunt; de voorkant van een schoen
    «Já budu chodit po špičkách, snad tě tím nevzbudím.»
    Ik zal op de punten lopen, misschien maak ik je daarmee niet wakker.
  4. top, elite; minderheidsgroep van personen met de beste positie, ervaring, enz.
    «Dostal mobil, aby mohl během voleb komunikovat s ostatními stranickými špičkami
    Hij heeft een mobieltje gekregen, zodat hij tijdens de verkiezingen met de rest van de partijtop kan communiceren.
  5. sarcasme, ironie
  6. spits, spitsuur
    «Tramvaj byla narvaná k prasknutí, protože právě vrcholila dopravní špička
    De tram zat barstensvol, omdat de verkeersspits net piekte.
  7. benaming voor een aantal geslachten in de familie Marasmiaceae
  8. sigarettenhouder
  9. dronkenschap
    «Když měl trochu špičku, vyprávěl, jako vždycky, své děsné vtipy.»
    Als hij een beetje 'dronken was, vertelde hij, zoals altijd, zijn verschrikkelijke grappen.
  1. hrot monbezield, vrchol monbezield, vršek monbezield, špice v
  2. cíp monbezield
  3. elita v, výkvět monbezield
  4. sarkasmus monbezield, ironie v
  5. opice v, opilost v
  1. pata v
  2. sedlo o
  • dopravní špička v – verkeersspits