Naar inhoud springen

scheen

Uit WikiWoordenboek
Versie door HydrizBot (overleg | bijdragen) op 1 mei 2017 om 23:07 (Robot: opschonen van oude interwikilinks)
  • scheen
enkelvoud meervoud
naamwoord scheen schenen
verkleinwoord scheentje scheentjes

scheen m

  1. (anatomie) voorkant van het onderbeen van de mens tussen de knie en de enkel
  • Iemand het vuur na aan de schenen leggen.
Het iemand moeilijk maken.
  • Iemand tegen de schenen schoppen.
Iemand pijnlijk raken.
vervoeging van
schijnen

scheen

  1. enkelvoud verleden tijd van schijnen
    • Ik scheen. 
    • Jij scheen. 
    • Hij, zij, het scheen. 
98 % van de Nederlanders;
96 % van de Vlamingen.[1]
  1. Bronlink geraadpleegd op 28 april 2020 Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be