scheen
Uiterlijk
- scheen
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | scheen | schenen |
verkleinwoord | scheentje | scheentjes |
scheen m
- (anatomie) voorkant van het onderbeen van de mens tussen de knie en de enkel
- Iemand het vuur na aan de schenen leggen.
- Het iemand moeilijk maken.
- Iemand tegen de schenen schoppen.
- Iemand pijnlijk raken.
1. voorkant van het onderbeen van de mens tussen de knie en de enkel
vervoeging van |
---|
schijnen |
scheen
- enkelvoud verleden tijd van schijnen
- Ik scheen.
- Jij scheen.
- Hij, zij, het scheen.
- Ik scheen.
- Het woord scheen staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "scheen" herkend door:
98 % | van de Nederlanders; |
96 % | van de Vlamingen.[1] |
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be