nasporen
Uiterlijk
- na·spo·ren
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
nasporen |
spoorde na |
nagespoord |
zwak -d | volledig |
nasporen
- ergatief (verouderd) achter mens, dier of voertuig aangaan door het volgen van dezelfde, bekende route
- We nemen een trein later en sporen jullie na.
- overgankelijk het trachten te achterhalen welke weg een mens, dier of voertuig is gegaan, het natrekken van het verloop van gebeurtenissen of het vaststellen van feiten
- Hij spoort nu de Canadese tak van de familie na.
- [1] achternagaan, achternazitten, achteropkomen, achtervolgen, najagen, nagaan, nakomen, nalopen, nareizen, narijden, navolgen, nazitten
- [2] nagaan, naspeuren, natrekken, navorsen, opzoeken, rechercheren, zoeken
Categorieën:
- Woorden in het Nederlands
- Woorden in het Nederlands van lengte 8
- Woorden in het Nederlands met audioweergave
- Zwak werkwoord (-d) in het Nederlands
- Werkwoord in het Nederlands
- Scheidbaar werkwoord in het Nederlands
- Ergatief werkwoord in het Nederlands
- Verouderd in het Nederlands
- Overgankelijk werkwoord in het Nederlands