nasporen
Uiterlijk
- na·spo·ren
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
nasporen |
spoorde na |
nagespoord |
zwak -d | volledig |
nasporen
- ergatief (verouderd) achter mens, dier of voertuig aangaan door het volgen van dezelfde, bekende route
- We nemen een trein later en sporen jullie na.
- overgankelijk het trachten te achterhalen welke weg een mens, dier of voertuig is gegaan, het natrekken van het verloop van gebeurtenissen of het vaststellen van feiten
- Hij is spoort nu de Canadese tak van de familie na.
- [1] achternagaan, achternazitten, achteropkomen, achtervolgen, najagen, nagaan, nakomen, nalopen, nareizen, narijden, navolgen, nazitten
- [2] nagaan, naspeuren, natrekken, navorsen, opzoeken, rechercheren, zoeken