Naar inhoud springen

Koken (keizerin)

Uit Wikipedia, de vrije encyclopedie
(Doorverwezen vanaf Keizerin Koken)
Kōken/Shōtoku
718 - 770
jinja ter ere van Kōken/Shōtoku
jinja ter ere van Kōken/Shōtoku
46e en 48e keizer van Japan
Periode 1: 749 – 758
2: 764 - 770
Voorganger 1: Shomu
2: Junnin
Opvolger 1: Junnin
2: Kōnin
Vader Shomu
Moeder Keizerin Komyo

Keizerin Kōken was de zesenveertigste keizer van Japan van het jaar 749 tot 758. Zij is tevens de zesde vrouw in deze positie en wordt in het heden beschouwd als een van de sterkste, zo niet meest controversiële vrouwelijke keizers in de Japanse geschiedenis.

Keizerin Kōken

[bewerken | brontekst bewerken]

Kōken was de oudste dochter van keizer Shōmu (聖武天皇) en keizerin Kōmyō (光明皇后). In 749 werd zij als prinses Abe (阿倍皇女) tot de troon geroepen. Zij was toen eenendertig jaar oud en ongehuwd. Voor het eerst in de Japanse geschiedenis koos de regerende keizer een vrouw als troonopvolger. Aan het hof woedde een hevige polemiek rond haar kandidatuur en in de dajōkan 太政官, de Grote Staatsraad, steunden slechts drie van de vijftien leden de prinses. Kōken’s troonsbestijging maakte de kloof tussen Troon en Raad nog groter dan zij al was toen Kōken tot kroonprinses werd uitgeroepen. Als vrouw ging de nieuwe heerseres zware uitdagingen tegemoet.

Fujiwara no Nakamaro (藤原仲麻呂)[1] vond een middel om onafhankelijk van de dajōkan keizerlijke bevelen uit te vaardigen en de keizerlijke hofhouding veilig te stellen. Samen met de keizerin-moeder Kōmyō, zijn beschermeling[2], veranderde hij de kōgōkyūshiki 皇后宮職, het Kabinet van de Keizerin, in een voluit ontwikkeld secretariaat met een leger (shibichūdai 紫微中台). Als hoofd van het nieuwe secretariaat kon hij zich verlaten op zijn personeel en zijn talrijke connecties onder de ritsuryō (律令)-ambtenarij. Bovendien bezorgde de zōtōdaijishi 造東大寺, het Departement voor de Bouw van de Tōdai-ji, Kōken en Nakamaro een tweede apparaat van ondergeschikten, die invloed hadden op verscheidene delen van het rijk.

Nakamaro dwong Tachibana no Moroe (橘諸兄) die als eerste minister en tegenstander van de keizerin het kabinet van de daijōkan beheerste, af te treden. Dit gebeurde naar aanleiding van een feestje, waar Moroe de huidige keizerin openlijk had bekritiseerd. De feitelijke macht kwam zodoende in handen van de Fujiwara-telg. Zo kon hij de keizerin dwingen zijn schoonzoon ōi(大炊王)[3] tot kroonprins te benoemen. Hij slaagde erin haar te doen aftreden ten gunste van zijn protegé. Daarop trad de daijō-kōgō 太上皇后, de ex-keizerin toe tot de kloosterorde.

De afgetreden keizerin

[bewerken | brontekst bewerken]

Na haar troonsafstand raakte de ex-keizerin in de ban van de boeddhistische monnik Dōkyō (道鏡), die haar in 761 met zijn duistere krachten en esoterische rituelen wist te genezen van een ziekte. De aard van hun relatie is niet duidelijk, maar volgens de Nihon ryōiki (日本霊異記)[4] deelden zij hetzelfde hoofdkussen.

Datzelfde jaar ergerde Kōken zich zo erg aan Junnin dat zij in een edict bepaalde dat zij zelf zou instaan voor de meer significante kwesties en dat de keizer voortaan slechts staatszaken van mindere belang zou beheren. Dit was niet naar de zin van Nakamaro die spoedig tegenmaatregelen trof. Maar Kōken liet zich niet van haar stuk brengen en plaatste Fujiwara no Masaki, die Nakamaro’s beleid wantrouwde, op de post van Raadslid van Midden, en benoemde de grote geletterde Kibi no Makibi (吉備真備)[5] tot bouwopzichter van de Tōdaiji.

In 764 beraamden keizer Junnin en Nakamaro een staatsgreep om alle macht naar zich toe te trekken. Na het overlijden van haar moeder Kōmyō, die altijd Nakamaro onder haar bescherming nam, gaf Kōken haar nieuwe beschermeling Dōkyō zoveel macht en aanzien dat de afgunstige Nakamaro in actie schoot en het keizerlijke paleis met zijn leger wilde aanvallen. Het complot was uitgelekt en Kōken’s troepen stonden al klaar om de coup te weren. Nakamaro en zijn mannen moesten al snel het onderspit delven. De mislukte aanslag verschafte Kōken het perfecte voorwendsel om de twee trawanten buiten spel te zetten. Nakamaro en zijn familie werden terechtgesteld.

Keizerin Shōtoku

[bewerken | brontekst bewerken]

In 764 besteeg Kōken opnieuw de troon, deze keer als achtenveertigste keizer onder de naam Shōtoku (称徳天皇). Omdat zij eerder tot de kloosterorde was getreden, bekleedde zij nu de functie van keizerin als non.

Zodra Shōtoku weer op de troon zat, liet zij Dōkyō in rang verhogen. Ook benoemde ze Nakamaro’s oudere broer Toyonari (藤原豊成) tot Minister van Rechts (udaijin 右大臣) en verbande Junnin naar het eiland Awaji (淡路島). Ze liet een edict uitvaardigen waarin stond dat Shōmu haar de bevoegdheid had gegeven naar eigen goeddunken een opvolger te kiezen. Namens haar vader liet ze eraan toevoegen dat alleen de personen die de keizer gewillig waren zich als troonpretendent kandidaat konden stellen. Met deze verklaring rechtvaardigde ze de afzetting van Junnin en tegelijk wekte zij de suggestie dat een persoon als Dōkyō het terecht verdiende om haar op te volgen.

Als Shōtoku's favoriet schopte Dōkyō het zo ver dat hij in 765 de post van daijōdaijin 太政大臣, opperminister gekoppeld aan die van zenji 禅師, meditatiemeester en in 766 de eretitel hōō 法王, koning van de Dharma kreeg. In 767 groeide zijn gezag nog meer dankzij de oprichting van de hōō kyūshiki法王宮職, het Keizerlijk Kabinet van de Koning.

Shōtoku voegde manschappen toe aan haar keizerlijke lijfwacht en plaatste hen onder de leiding van haar legeraanvoerder Fujiwara no Kurajimaro (藤原蔵下麻呂). Ze breidde de Staatsraad uit met nieuwe leden, die ze verwierf uit prinsen van keizerlijke bloede, boeddhistische priesters, provinciale aristocraten en de groep van Nakamaro’s tegenstanders.

In 769 zou het hoofd van het Departement van Kami Zaken, gelegen in Dazaifu (太宰府) een melding hebben gedaan. Hachiman (八幡神)[6] zou namelijk het volgende orakel hebben uitgesproken: 'indien Dōkyō keizer wordt, zal het land rust vinden'.Volgens de Shoku Nihongi (続日本紀) was Dōkyō zeer verheugd over deze boodschap die eigenlijk lijnrecht inging tegen de onaantastbare regel dat de troon een exclusief prerogatief was van het keizershuis. De leider van de anti-Dōkyō factie raadde de keizerin aan dit orakel na te trekken. De keizerin droeg Wake no Kiyomaro (和気清麻呂) op Hachiman’s echte woorden uit te dokteren. Op dit punt deed Hachiman de volgende uitspraak: 'Wie niet tot de keizerlijke familie behoort, mag de troon niet bestijgen'. Ondanks dit orakel probeerde Dōkyō nog invloed uit te oefenen, maar na de dood van Kōken in 770 werd Dōkyō de laan uitgestuurd.

Onmiddellijk na Kōken’s troonsbestijging in 749 werd een keizerlijk rescript uitgevaardigd dat de naam van het nieuwe tijdperk bekendmaakte, Tenpyō Shōhō 天平勝宝[7]. Kōken’s beleid was dus gefocust op de handhaving van vrede en de bevordering van het Boeddhisme.

Steun aan het Boeddhisme

[bewerken | brontekst bewerken]

Kōken was bijzonder godsdienstig en liet reusachtige boeddhistische bouwwerken verwezenlijken. De voorkeursbehandeling die het boeddhisme genoot, bereikte haar hoogtepunt tijdens haar tweede regeertermijn, dat samenviel met de periode waarin de monnik Dōkyō op de voorgrond trad.

Na Dōkyō’s benoeming tot daijin-zenji volgden nog talrijke aanstellingen van priesters tot hoge posten zoals die van raadslid en keizerlijke adviseur.

De Chinese priester Ganjin (鑑真) kwam in 754 aan in Japan en zou instaan voor de wijdingsrituelen van keizerin Kōken en haar vader.

Vanaf 764 gold een verbod op de valkenjacht en werden periodieke ceremonies ingesteld om in naleving van de boeddhistische leer “levende wezens” vrij te laten in plaats van te doden. Datzelfde jaar kondigde de keizerin een edict af dat het boeddhisme boven de inheemse kamicultus stelde.

In 765 werd de denryō 田令, wet op landontginning herzien in het voordeel van de boeddhistische heiligdommen. Aristocraten en niet-boeddhistische instellingen mochten nog slechts 1 à 2 chō (町)(ca. 9917 à 19834 m²) grond ontginnen en bezitten. Er werd een grotere hoeveelheid toegestaan aan de boeddhistische heiligdommen, waarop de nieuwe wet niet van toepassing was. De Tōdaiji (東大寺) behield vierduizend chō, de Gangōji (元興寺) tweeduizend chō en andere grote tempels (de provincietempels inbegrepen) duizend chō elk.

Onder Kōken’s heerschappij werd ook de Daibutsuden 大仏殿, de Hal van de Grote Boeddha van de Tōdaiji-tempel (東大寺) opgetrokken. Het vereiste een budget dat overeenkwam met die van vijfduizend huishoudens verspreid over achtendertig provincies. Deze onderneming maakte deel uit van een overkoepelend project dat moest resulteren in de verwezenlijking van één miljoen mantra’s en houten pagodes, de fameuze hyakumantō (百万塔). Het grote standbeeld van Vairocana werd met veel uiterlijk vertoon ingewijd. De hele Nara-bureaucratie had de oud-keizer Shōmu, de keizerin-moeder Kōmyō en de hemelse soeverein Kōken vergezeld. Ongeveer zevenduizend hovelingen en een duizendtal monniken, die instonden voor heilig gezang, sacrale dansen en preken over Boeddha’s Leer, maakten het luisterrijke spektakel compleet. Dit was de meest indrukwekkende plechtigheid die een Japanse heerser ooit op touw had gezet.

Tegen de tijd dat prinses Kōken keizerin was geworden, had de pijlsnelle toename van clerici de handhaving van onderricht en registratieprocedures, opgelegd door de Wet op Monniken en Nonnen, onuitvoerbaar en dus nutteloos gemaakt. Toch vaardigden Kōken’s ministers bevelen uit die de normen voor de boeddhistische rite en de opleiding moesten vastleggen en zodoende de kwaliteit van de rite waarborgen.

Pogingen tot vredehandhaving

[bewerken | brontekst bewerken]

Kōken slaagde er niet in de hemelse vrede te bewaren. Sinds de epidemieën van 735-37 en de Hirotsugu-rebellie (広嗣の乱) van 740 ging het land op economisch vlak door een diep dal. Alsof dit niet volstond, werd een groot deel van de staatsinkomsten opgeëist voor de voltooiing van ambitieuze bouwprojecten. Het ging niet alleen om de aanleg van vier nieuwe hoofdsteden, maar ook om de oprichting van de grote Saidaiji (西大寺), de westerse tegenhanger van de Tōdaiji, en nog een reeks provincietempels. Terwijl de keizerin alles in het werk stelde om Boeddha’s spirituele kracht te richten op de bescherming van de staat, was het land verscheurd door interne conflicten, die uitgroeiden tot een burgeroorlog in 764. Het keizerlijke leger kwam als winnaar uit de strijd, maar Kōken overleed kort daarop. Haar favoriet Dōkyō werd verbannen naar de provincie Shimotsukee (下野国). Er kwam een einde aan het geslacht Tenmu (天武) dat bijna een eeuw lang de scepter had gezwaaid en dit luidde meteen het einde van de Naraperiode (奈良時代) in.

Vrouw aan de macht

[bewerken | brontekst bewerken]

Kōken werd gerekend tot de vier sterke vrouwelijke heersers van de Nara-periode. De drie andere waren Genmei (元明天皇), Genshō (元正天皇) en haar moeder Kōmyō.

Dat Kōken voor haar regeertermijn een naam van vier karakters koos, wees erop dat zij zich bewust met de autocratische Chinese keizerin Wu (武則天) identificeerde. Keizerin Wu’s regeerperiode is trouwens de enige periode in de Chinese geschiedenis dat een naam van vier karakters droeg.

Nochtans waren er geen bijzonder nieuwe politieke tendensen te bespeuren tijdens de eerste negen jaren van Kōkens beleid. Het enige dat opvalt, is dat Fujiwara no Nakamaro aanzienlijke macht had verworven in die periode. De keizerin had toen waarschijnlijk wegens haar jonge leeftijd nog geen autoritaire, onafhankelijke geest ontwikkeld. Daarbij bleef de invloed van keizerin-moeder Kōmyō doorwerken. Zij was als Fujiwara-vrouw immers Nakamaro’s belangrijkste verdedigster. Kōken besefte waarschijnlijk dat ze als afgetreden keizerin meer invloed kon uitoefenen toen ze in 758 troonafstand deed. Desondanks bleef haar rol tot aan de dood van Kōmyō miniem. Nakamaro had zeker gehoopt dat Kōken haar moeder zou vervangen als zijn belangrijkste aanhangster, maar hier had hij zich mooi misrekend. Voordat hij het wist, had zij hem al de keizerlijke garde afhandig gemaakt. Ze zou zich zeer snel ontpoppen tot een geduchte rivaal van de Fujiwara’s.

Vrouwelijke heerschappij was indertijd uit den boze. Kōken moest voortdurend vechten om haar wil te kunnen opleggen aan het hof. Ondanks het verzet bleef zij stellen dat zij als hemelse soeverein de bevoegdheid had om haar opvolger aan te duiden. Ironisch genoeg schoot zij bij haar dood zelf tekort in de aanduiding van een opvolger die de Tenmu-dynastie kon voortzetten.

Inheemse kamicultus vs Boeddhisme

[bewerken | brontekst bewerken]

Hoewel Kōken het boeddhisme met volle overtuiging beleed, meende zij dat zij rechtstreeks van de Zonnegodin afstamde en dat haar gezag daaraan ontleend was. Terwijl Shōmu zichzelf dienaar van de Boeddhistische Kostbaarheden had verklaard, kondigde Kōken geen edict af waarin zij naar zichzelf verwees als een “mensgeworden kami” die het keizerschap van de Zonnegodin had overgeërfd. Toen zij in 764 opnieuw de troon besteeg, had dit inlandse geloof in een ononderbroken keizerlijke dynastie al sterk aan belang ingeboet voor de boeddhistische ideeën rond soevereiniteit. De keizerin was ondertussen tot non gewijd en zij onderhield bovendien nauwe banden met de boeddhistische monnik Dōkyō.

Het edict dat ze onmiddellijk na haar tweede troonsbestijging uitvaardigde, begon niet zoals gewoonlijk met de klassieke formule die de heerser van Japan een mensgeworden kami en directe afstammeling van de zonnegodin noemde. Twee vragen in dit bevelschrift tonen aan dat zij volledig bewust was van de tegenstrijdigheid tussen de inheemse en de boeddhistische visie op het keizerschap.

  • Mocht een keizerin wel een boeddhistische monnik aan de top van de Japanse ambtenarij plaatsen?
  • Was het aanvaardbaar dat een boeddhistische non de functie van Japans keizerin bekleedde?

Maar hoezeer Kōken ook in de ban was van Dōkyō, nooit had zij haar goddelijke afkomst verloochend. Dit bleek uit een ander edict dat ze kort na haar tweede troonsbestijging liet afkondigen. Zij maakte daarin gewag van haar goddelijke afstamming om de keuze van een opvolger te verantwoorden. Uiteindelijk heeft ze het ook nooit zover laten komen dat Dōkyō keizer werd.

Hoewel vader en dochter hun voorkeur voor het boeddhisme niet onder stoelen of banken staken, bleven beiden kennelijk geloven in de heilige afstamming van het keizershuis. Kōken had echter minder vertrouwen in de krachten van de kami (神). In vergelijking met haar voorgangers besteedde ze weinig aandacht aan de kamirituelen. Ter gelegenheid van haar tweede troonsbestijging stuurde zij ten behoeve van de zaai- en oogstperioden van dat jaar geen boodschappers naar de hoofdschrijnen. Toen in de lente en de zomer van het jaar daarop de hongersnood in verscheidene delen van het land uitbrak, liet zij evenwel niet na gulle donaties aan provincietempels te doen en ook had ze priesters niet verzocht te bidden voor vertroosting. Op het moment dat de periode van het belangrijkste kamiritueel aanbrak, vaardigde Kōken een edict uit waarin zij inging op de vraag of een keizerin als boeddhistische non wel het recht had om een dergelijk kamifestival te leiden. Als boeddhist vond zij uiteindelijk geen redenen om de verering van de inheemse goden te verwerpen. Ze vertrouwde op de kami voor de verrijking en de vernieuwing van het leven hier en nu, maar ze deed een beroep op de boeddhistische garanties inzake verlossing van het lijden na de dood en het voortzetten van het leven na de dood.

Kōken vs Nakamaro

[bewerken | brontekst bewerken]

Soms herleidde men de interne conflicten van Japan op het einde van de Nara-periode tot de aanhoudende wrijvingen tussen de keizerin en Dōkyō enerzijds en Fujiwara no Nakamaro anderzijds. In die visie wilden Kōken’s aanhangers de religieuze autoriteit van het keizerschap legitimeren via de Boeddha-verering, terwijl de tegenpartij de Japanse soeverein bovenal als de hoogpriester(es) van de kamicultus beschouwen. Deze zienswijze benadrukte de rol van Dōkyō als boeddhistische leider. Nadere studies wezen echter uit dat hij niet de officiële woordvoerder van de boeddhistische clerus was. Zijn invloed had hij vooral te danken aan een voorrangsbehandeling van de keizerin, en niet aan een eensgezinde boeddhistische achterban. Bovendien had de keizerin nooit beweerd dat zij geen afstammeling van de zonnegodin was. Verder blijkt niets erop te wijzen dat de Fujiwara’s een sterke vijandige houding jegens het boeddhisme hadden aangenomen. Het conflict draaide vooral rond een ander antagonisme met de ene groep als voorstander van een Japanse soeverein die zelf de staatszaken beheerste, naar Chinees voorbeeld en zoals dat in het Japan van vóór Tenmu het geval was, en met de andere groep als verdediger van een bewind waarin de functie van de keizer(in) beperkt was tot die van hoogpriester(es) van de kamicultus.