Galli
Galli waren priesters van Rhea-Cybele te Rome, wier dienst uit het Klein-Aziatische Pessinus in Rome was ingevoerd tijdens de Tweede Punische Oorlog. De oudste nog bestaande verwijzingen naar de galli komen uit de Griekse Anthologie, een 10e-eeuwse compilatie van eerder materiaal, waarin verschillende epigrammen vermeldt staat dat de Galli zichzelf vrijwillig lieten castreren om daarmee hun Aardse celibaat veilig te stellen en trouw te zijn als 'priesteres' van Cybele.[1]
Onder een woest en opgewonden gezang vierden zij het feest van de godin, de Megalensia genaamd. Zij trokken dan door de straten van de stad en begingen allerlei buitensporigheden. Aan hun hoofd stond een Archigallus. Het waren allen Phrygiërs, die met de dienst van de godin uit Phrygië naar Rome gekomen waren. Een Romein mocht dit priesterambt niet op zich nemen.
In Klein-Azië en in Syrië waren ook onder de naam van Galloi (Oudgrieks: γάλλοι / gálloi) priesters bekend, die zich op gruwelijke wijze verminkten, dan het land doortrokken, met woeste dansen en wilde muziek het volk vermaakten, en zich 's avonds voor hun vertoningen schadeloos stelden door wat ze met bedelen hadden verdiend, op de meest liederlijke wijze te verbrassen. Vooral toen de dienst van Rheia in verval kwam, nam het aantal van zulke bedelpriesters toe, bij wie langzamerhand slechts weinige sporen van overeenkomst met de oorspronkelijke priesters van de godin, de Korybanten, werden aangetroffen. Het Romeinse volk heeft zich lang vrij gehouden van deelneming aan dit priesterschap, totdat in de latere keizertijd bij het verval van het rijk mannen en vrouwen zich geheel en al overgaven aan de dweepzucht en de onzedelijkheid, waarin de plechtigheden van de Galli hun oorsprong vonden.