Agnosticisme
Het agnosticisme is de filosofische leer dat kennis van religieuze ideeën over vermeende bovennatuurlijke verschijnselen onmogelijk is, omdat deze niet (met de wetenschappelijke methode) te bewijzen zijn. In de negentiende eeuw ontstond de term agnosticisme als noemer voor de overtuiging dat de kenbare werkelijkheid geen aanleiding geeft om het bestaan van God te veronderstellen.[1] Een aanhanger van het agnosticisme is een agnost of agnosticus, meervoud agnosten respectievelijk agnostici.
Etymologie
Het woord is Grieks voor niet weten. De overtuiging dat over het bovennatuurlijke niets te weten valt. Men ontkent noch bevestigd het bestaan ervan. Zo kan men ook nooit weten of God werkelijk bestaat. De term is afgeleid van het Griekse gnosis (kennis) met het voorvoegsel a- (niet, on-). Letterlijk is een agnost dus "iemand die geen kennis heeft", die zegt geen kennis te (kunnen) bezitten over de vraag of er een god is of niet.
Het ontstaan van het begrip "agnosticisme" is precies bekend: het werd voor het eerst gebruikt door de bioloog en voorvechter van het darwinistisch denken Thomas Henry Huxley (de grootvader van Aldous Huxley, de schrijver) op een bijeenkomst van de Metaphysical Society in 1869 te Londen. Later legde hij in detail uit wat hij bedoelde met de term, onder andere in het essay Agnosticism (1889); Huxley beschrijft zichzelf als iemand die een redelijke sterke overtuiging heeft dat de vraag of er een God is of niet, "onoplosbaar" is, omdat het antwoord op die vraag volgens hem onkenbaar is.
Geschiedenis
Het huidige agnosticisme is dus in de 19e eeuw ontstaan. Beroemde agnosten naast Huxley waren Charles Darwin en Bertrand Russell. Russells pamflet Waarom ik geen christen ben (1927) is een klassieke tekst van het agnosticisme. Met Russels theepot (1952) verdedigde hij het standpunt dat religieuze stellingen falsifieerbaar moeten zijn.
De oudst bekende persoon die we een "agnost" zouden kunnen noemen was de Griekse presocraat Xenophanes (ca. 580 - ca. 485 v.Chr.). Hij schreef:
Homerus en Hesiodus hebben aan de goden alle dingen toegeschreven die schandelijk en onterend zijn voor de stervelingen: diefstal, overspel en leugen. De stervelingen menen dat de goden geboren zijn evenals zij, en kleren, een stem en gestalte hebben als zij. . . ja, als de ossen en paarden en leeuwen handen bezaten en kunstwerken konden scheppen, zoals de mensen, zouden de paarden de goden als paarden afbeelden, de ossen daarentegen als ossen. De Ethiopiërs maken hun goden zwart met stompe neuzen; de Thraciërs zeggen dat de hunne blauwe ogen en rood haar bezitten. In werkelijkheid hebben de mensen nooit iets zekers aangaande de goden geweten en zullen dat ook nooit weten. De goden hebben echt niet vanaf het begin alles aan de stervelingen geopenbaard, maar mettertijd vinden mensen zoekend het betere.[2]
Als een andere oude agnost wordt wel Protagoras (ca. 490 - ca. 420 v.Chr.) gezien, één van de sofisten. Hij achtte het onmogelijk om het bestaan van de goden te bewijzen. Een bekend citaat van Protagoras is: Van de goden weet ik niets: niet dat ze bestaan en evenmin dat ze niet bestaan.
==
- ↑ Joris van Eijnatten & Fred van Lieburg, Nederlandse Religiegeschiedenis (Hilversum 2006) 276. Uitgeverij Verloren.
- ↑ Xenophanes van Colophon: Tegen de Fabels van Weleer