• vloer
  • In de betekenis van ‘bodem’ voor het eerst aangetroffen in 1265 [1]
  • erfwoord via Middelnederlands vloer en Oudnederlands fluor van Germaans *flōrō, *flōrô, *flōraz (“vlak oppervlak, vloer, vlakte”), van Indo-Europees *plõro- (“vlak, effen”), van Indo-Europees *pele-, *plet-, *plāk- (“vlak, effen”).
enkelvoud meervoud
naamwoord vloer vloeren
verkleinwoord vloertje vloertjes

de vloerm

  1. bodem van een ruimte in een gebouw
     Hij sleurde de abt bij zijn haren uit het smalle bed, smeet hem op de vloer en sloeg hem met een roe waar hij hem raken kon, onder het zingen van het lied 'O Pastor Alterne'.[2]
     Wat wil je nog meer? We sliepen allemaal op de vloer bij Trail Angel Shrek, waar we nog lang bleven napraten.[3]
vervoeging van
vloeren

vloer

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van vloeren
    • Ik vloer. 
  2. gebiedende wijs van vloeren
    • Vloer! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van vloeren
    • Vloer je? 
99 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[5]


  1. "vloer" in:
    Sijs, Nicoline van der
    , Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org
    ; ISBN 90 204 2045 3
  2. “Het hele jaar rond: van Sinterklaas tot Sintemaarten” (1973), Lemniscaat  , p. 14
  3. Tim Voors
    “Alleen, De Pacific Crest Trail te voet van Mexico naar Canada”, eBook: Mat-Zet bv, Soest (2018), Fontaine Uitgevers  
  4. Tim Voors: Alleen, De Pacific Crest Trail te voet van Mexico naar Canada, 2018
  5.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be


vloer m, later ook v

  1. vlakke grond, bodem
  2. vloer