• pla·fond
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘zoldering’ voor het eerst aangetroffen in 1695 [1]
  • van Frans plafond [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord plafond plafonds
verkleinwoord plafonnetje plafonnetjes

het plafondo

  1. bovenkant van een ruimte in een gebouw
    • Het plafond stortte naar beneden. 
  2. (figuurlijk) hoogste niveau, punt waarop geen verdere groei mogelijk is
    • Hij bereikte zijn plafond op dertigjarige leeftijd. 
  1. «het glazen plafond»
    het niveau van functies waarboven een emancipatieproces nauwelijks effect heeft
99 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[3]


  • IPA: /plɑˈfɔ̃/
enkelvoud meervoud
zonder lidwoord met lidwoord zonder lidwoord met lidwoord
  plafond     le plafond     plafonds     les plafonds  

plafond m

  1. plafond