[2] Vlees.
  • vlees
enkelvoud meervoud
naamwoord vlees vlezen
verkleinwoord vleesje vleesjes

het vleeso

  1. (anatomie) spierweefsel van bepaalde organen
  2. (voeding) spierweefsel van dieren dat opgegeten kan worden als onderdeel van de voeding
     De zwart verkoolde buitenkant omhulde zacht, wit vlees.[4]
  •  vleesch zn  (officiële spelling tot 1935 in Nederland en 1946 in België)
  • Beter een luis in de pot dan helemaal geen vlees
Wees met weinig tevereden als je toch niet meer bereikt.
  • De geest is gewillig, maar het vlees is zwak
Stoett-619 [5]
  • De weg van alle vlees gaan
dood gaan
  • Een doorn in het vlees
Stoett-468 [6]
  • Vis noch vlees zijn
voor niemand een oplossing zijn
  • Weten wat voor vlees je in de kuip hebt
  • Willen weten welk vlees men in de kuip heeft
eerst willen weten hoe iemand is
vervoeging van
vlezen

vlees

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van vlezen
    • Ik vlees. 
  2. gebiedende wijs van vlezen
    • Vlees! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van vlezen
    • Vlees je? 
100 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[7]