vera
- IPA: /ˈveːra/
vera
- zijn
- «Eg eri týskari.»
- Ik ben Duitser.
- «Vit eru úr Svøríki.»
- We komen uit Zweden.
- «Eg eri týskari.»
- IPA: / ˈvɛːra /
- ve·ra
- Ontleend aan het Oudnoordse werkwoord vera, vroegere vorm vesa, dat van het Proto-Germaanse werkwoord *wesaną komt
- Verwant met
Naar frequentie | 41 |
---|
stamtijd | |||
---|---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd | voltooid deelwoord (supinum) | |
3e pers enk. | 1e pers mv. | ||
vera | var | vorum | verið |
volledig |
vera
vera, v
- ve·ra
- [A] Via het Laat-Latijn viria “armband” uit een (niet-geattesteerde) Gallische vorm *viros “(iets) rond”.
- [B] Uit het Latijn vera v (verus m).
A vera v
- trouwring, ring als symbool van huwelijkstrouw die de partners bij het afsluiten van een huwelijk bij elkaar aanbrengen
- (bouwkunde) puteaal
B vera v
- ve·ra
- Afkomstig van het Oudnoordse woord vera
stamtijd | |||
---|---|---|---|
onbepaalde wijs |
tegenwoordige tijd |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
vera |
er |
var |
vore |
vera
- zijn
- «Det var ein gong ein konge.»
- Er was eens een koning.
- «Det var ein gong ein konge.»
- hulpwerkwoord zijn
- «Han er blitt dømd.»
- Hij is veroordeeld geworden.
- «Han er blitt dømd.»
vera, v
- bepaalde vorm nominatief enkelvoud van vere
vera, o
- bepaalde vorm nominatief meervoud van vere