• trap·pen
  • ww: in de betekenis van ‘de voet neerzetten, schoppen’ voor het eerst aangetroffen in 1470 [1] [2]
  • zn:  trap zn  met de uitgang -en
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
trappen
trapte
getrapt
zwak -t volledig

trappen

  1. overgankelijk met een krachtige beweging van de voet raken of verplaatsen
 
zwartbuiktrap (Lissotis melanogaster)
enkelvoud meervoud
naamwoord trappen
verkleinwoord

de trappenmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord trap
  2. meervoudsvorm als officiële benaming (trapachtigen) Otididae   de enige familie van vogels uit de orde Otidiformes  . De familie telt 26 soorten. Ze hebben stevige poten, een lange hals en brede vleugels. Ze zijn meestal bruin of grijs gekleurd en hebben donkere strepen en vlekken aan de bovenzijde en wit, geel of zwart aan de onderzijde
100 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[3]