• slijk
  • In de betekenis van ‘modder’ voor het eerst aangetroffen in 1240 [1] [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord slijk -
verkleinwoord - -

het slijko

  1. mengsel van aarde, vuil en water
    • Varkens spelen graag in het slijk. 
  • Het slijk der aarde
  • Iemand door het slijk halen
Iemands reputatie (zwaar) beschadigen, iemand een slechte naam bezorgen
95 % van de Nederlanders;
97 % van de Vlamingen.[3]