rups
  • rups
  • In de betekenis van ‘vlinderlarve’ voor het eerst aangetroffen in 1240.[1] [2]
  • erfwoord: Middelnederlands ru(u)pse, rupsene, rupseme, met -s- en klinker onder invloed van de werkwoorden ripsen, rupsen, repsen ‘boeren, braken’, aanpassing aan rūpe, ruype (waaruit gewest. ruip, roep(e)), uit Oergermaans *rūpō-, afleiding van het werkwoord *ruppōn ‘plukken’. Evenzo Nederduits Ruup, Duits Raupe en Fries rûp.
enkelvoud meervoud
naamwoord rups rupsen
verkleinwoord rupsje rupsjes

de rupsv / m

  1. (vlinders) langgerekte, wormachtige larve van de vlinder en de mot, die raspende kaken, korte voelsprieten, drie paar echte poten, meerdere paren propoten en vaak fijne stekels of afstekende haren heeft en een vraatzuchtige eter is
  2. (figuurlijk) iets dat lijkt op een rups
     Met een ibuprofen en oordoppen in kroop ik als een rups diep in elkaar.[3]
99 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[4]