• riem
enkelvoud meervoud
naamwoord riem riemen
verkleinwoord riempje riempjes

de riemm

  1. band van leer of een vergelijkbaar sterk en soepel materiaal
    • Hij droeg altijd een riem omdat anders zijn broeken niet lekker zaten. 
     Tijdens het liften naar het boerendorp Trout Lake, verscholen in de bergen van Washington, werd ik opgepikt door een vriendelijke, oude man in een versleten tuinbroek, houthakkersoverhemd en een pistool aan zijn riem.[10]
  2. steel met een blad, bestemd om een vaartuig voort te bewegen door het blad in het water te steken en het weg te duwen
    • Omdat hij niet wist hoe hij de riem goed vast kon houden, roeide hij erg langzaam. 
  3. (eenheid) hoeveelheid papier voor het drukken van 20 boeken, eerst 480 later 500 vellen
  4. grootverpakking met tiental pakjes sigaretten
    Tien pakjes met 20 sigaretten is een gangbare hoeveelheid, maar andere aantallen zijn ook mogelijk.
  • De riem er af leggen.
stoppen met werken [11] - variant: "Er pap opleggen"
  • De riem er op leggen.
hard zijn best doen
  • De riem toehalen ( of dichthalen)
Stoett-1928 [12]
  • Een riem onder het hart steken
Stoett-846 [13]
  • Het is goed riemen snijden van andermans leer
het is gemakkelijk van andermans eigendom/geld te tracteren
  • Iemand een hart onder de riem steken of Iemand een riem onder het hart steken
iemand moed inspreken
  • Roeien met de riemen die je hebt
het moeten doen met dat wat je hebt
vervoeging van
riemen

riem

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van riemen
    • Ik riem. 
  2. gebiedende wijs van riemen
    • Riem! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van riemen
    • Riem je? 
100 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[14]