• rad·bra·ken
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
radbraken
radbraakte
geradbraakt
zwak -t volledig

radbraken

  1. overgankelijk ter dood brengen door opbinding op een rad en het breken van alle botten in de ledematen gevolgd door een zware slag op de hartstreek
    • Tot in de tijd van het Koninkrijk Holland werden er mensen geradbraakt. 
95 % van de Nederlanders;
91 % van de Vlamingen.[3]