• bre·ken
  • In de betekenis van ‘klein of stuk maken’ voor het eerst aangetroffen in 1237 [1]
  • [2]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
breken
brak
gebroken
klasse 4 volledig

breken [3]

  1. ergatief (algemeen) in stukken uiteenvallen
    • De ruit is vanmiddag gebroken. 
  2. ergatief een doorgang, scheiding forceren
  3. ergatief (van de jongensstem) wisselen
    • In de puberteit breekt de jongensstem 
  4. overgankelijk (natuurkunde) (optica) veranderen van richting van stralen
    • Het prisma breekt de lichtstraal. 
     Wanneer een lichtstraal op het scheidingsvlak van twee verschillende middenstoffen valt, zal hij in het algemeen voor een gedeelte worden teruggekaatst en voor het overige gedeelte gebroken worden.[4]
  5. overgankelijk in stukken uiteen doen vallen
    • Vanmiddag brak een hevige windvlaag de ruit van de voorkamer. 
     Hij had meerdere ribben gebroken en had maanden moeten revalideren.[5]
  • breken met
  • De staf over iets/iemand breken
Iets of iemand afkeuren
  • Een lans breken voor iemand
Het voor iemand opnemen, ofwel: voor iemand de best doen diegene ergens mee te helpen iets te verkrijgen
  • Een potje kunnen breken (bij iemand)
Een goede verstandhouding met iemand hebben, waardoor diegene niet gauw boos wordt
  • Ergens een lans voor breken
  • Het ijs is gebroken
Na een afstandelijk begin is men vriendelijk tegen elkaar
  • Iemand kunnen maken en breken
De mogelijkheid hebben om te beslissen over iemands leven en dood en diens welbevinden
  • Je kan geen omelet maken zonder eieren te 'breken.
Om iets te bereiken moet je investeren en//of moeite doen
  • Langzaam aan, dan breekt het lijntje niet
Je kunt beter rustig doorwerken, dan kan er het minste fout gaan
  • Men kan geen ijzer met handen breken
Iets niet doen omdat er op dat moment de tijd/middelen niet voorhanden zijn
  • Nood breekt wet
Onder moeilijke omstandigheden kunnen bepaalde dingen zijn geoorloofd die anders niet zouden mogen
  • Nu breekt mijn klomp!
Dit vind ik verbijsterend/schokkend
  • Wie breekt, betaalt
Wie schade veroorzaakt moet daar ook voor opdraaien
99 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[6]