pain
enkelvoud | meervoud |
---|---|
pain | pains |
vervoeging | |
---|---|
onbepaalde wijs | to pain |
he/she/it | pains |
verleden tijd | pained |
voltooid deelwoord |
pained |
onvoltooid deelwoord |
paining |
gebiedende wijs | pain |
pain
pain
- onovergankelijk pijnlijk zijn, pijn doen
- overgankelijk pijnigen
- overgankelijk bedroeven, pijnlijk treffen, smarten [2]
- van het Latijnse panis (brood)
enkelvoud | meervoud | ||
---|---|---|---|
zonder lidwoord | met lidwoord | zonder lidwoord | met lidwoord |
pain | le pain | pains | les pains |
pain m
- (voeding) brood [1]
- «Je vais acheter un pain.»
- Ik ga een brood kopen.
- «Je vais acheter un pain.»
- (spreektaal) klap, vuistslag
- «Pendant une baston au bahut j’me suis mangé un pain.»
- Ik heb tijdens een ruzie op school een klap in mijn gezicht gekregen. [1]
- «Pendant une baston au bahut j’me suis mangé un pain.»
- (spreektaal) spetter, stuk
- [3] pin
- ↑ 1,0 1,1 Wouw, Berry van de, Woordenboek populair Frans - Nederlands. Woordenboek van het Frans dat u op school nooit leerde, 2e druk, Breda: Uitgeverij Arti-Choc, 2014; p. 144
- ↑ Wouw, Berry van de, Woordenboek populair Frans - Nederlands. Woordenboek van het Frans dat u op school nooit leerde, 2e druk, Breda: Uitgeverij Arti-Choc, 2014; p. 157