enkelvoud meervoud
pain pains
vervoeging
onbepaalde wijs to  pain 
he/she/it  pains 
verleden tijd  pained 
voltooid
deelwoord
 pained 
onvoltooid
deelwoord
 paining 
gebiedende wijs  pain 

pain

  1. pijn
  2. leed
  3. ergernis
  4. (informeel) lastpost

pain

  1. onovergankelijk pijnlijk zijn, pijn doen
  2. overgankelijk pijnigen
  3. overgankelijk bedroeven, pijnlijk treffen, smarten [2]


  • van het Latijnse panis (brood)
enkelvoud meervoud
zonder lidwoord met lidwoord zonder lidwoord met lidwoord
  pain     le pain     pains     les pains  

pain m

  1. (voeding) brood [1]
    «Je vais acheter un pain
    Ik ga een brood kopen.
  2. (spreektaal) klap, vuistslag
    «Pendant une baston au bahut j’me suis mangé un pain
    Ik heb tijdens een ruzie op school een klap in mijn gezicht gekregen. [1]
  3. (spreektaal) spetter, stuk
    «Vise le pain qui rapplique avec son beau p’tit cul moulé dans son jean!»
    Kijk dat stuk eens dat daar aankomt met haar mooie strakke kontje in haar spijkerbroek! [1][2]