1. levensbedreigende situatie
  • nood
  • In de betekenis van ‘dwang der omstandigheden, gebrek’ voor het eerst aangetroffen in 1100 [1]
  • [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord nood noden
verkleinwoord

de noodm

  1. levensbedreigende situatie waaruit men zichzelf niet meer kan redden en onmiddellijke hulp vereist is
    • De passagiers van het in nood verkerende schip konden allen gered worden. 
  2. gebrek, een tekort aan iets
    • In het journaal van de VRT werd gezegd dat er nood is aan parkeerplaatsen. 
  3. tijdelijk ongemak
    • De stroomvoorziening is uitgevallen, geen nood, we behelpen ons wel met olielampen. 
vervoeging van
noden

nood

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van noden
    • Ik nood. 
  2. gebiedende wijs van noden
    • Nood! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van noden
    • Nood je? 
100 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[3]