• me·di·cijn
[A] enkelvoud meervoud
naamwoord medicijn medicijnen
verkleinwoord medicijntje medicijntjes

[A] de medicijnv / m, het medicijno

  1. (medisch) chemische stof die een bepaalde, gewenste werking op het (dierlijk of menselijk) lichaam uitoefent
    • Het niet op de juiste manier slikken van medicijnen kan ernstige gevolgen hebben voor de gezondheid. 
  • medicijnen voorschrijven
[B] enkelvoud meervoud
naamwoord medicijn medicijns
verkleinwoord

[B] de medicijnm

  1. (verouderd) iemand die anderen van kwalen kan genezen
      En verwondert u niet: het meeste mistrouwen van Godt verdient oock dese straffe: vele en soecken anders geene medicijn dan eenen tooveraer ende anders geenen apteker dan den duyvel.[5]
100 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[6]