• man·na
enkelvoud meervoud
naamwoord manna -
verkleinwoord - -

het mannao

  1. (Jiddisch-Hebreeuws) (voeding) (religie) voedsel dat uit de hemel komt voor de Israëlieten tijdens hun tocht uit Egypte naar Kanaän; het Hebreeuwse woord is 'man'; dat kan in Ex. 16:15 ook worden begrepen als 'wat?' (14×: Ex. 16:15, 16:31 +, Num. 11:6 +, Deut. 8:3 +, Joz. 5:12 +, Ps. 78:24, Neh. 9:20; ook 3× in NT)
  2. (plantkunde) Fraxinus ornus   pluim-es of manna-es
  3. (figuurlijk) iets dat men gratis, zonder inspanning heeft gekregen
     Het startkapitaal was dus gratis, manna uit de hemel.[5]
  • man (Hebreeuws)
67 % van de Nederlanders;
65 % van de Vlamingen.[6]


manna

  1. genitief onbepaald mannelijk meervoud van maður