Het rood- en het blauw-wit gestreepte rietje laten zien hoe eenvoudig je ze kunt knikken.
  • knik·ken
  • In de betekenis van ‘het hoofd heen en weer bewegen’ voor het eerst aangetroffen in 1300 [1]
  • [2]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
knikken
knikte
geknikt
zwak -t volledig

knikken

  1. een verticale beweging met het hoofd maken
    • Hij knikte een snelle groet in het voorbijgaan. 
     Ik knikte en wees naar beneden in de richting van de groene plas.[3]
  2. (werktuigbouwkunde) hoekig buigen

de knikkenmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord knik
99 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[4]