• klein·kind
enkelvoud meervoud
naamwoord kleinkind kleinkinderen
verkleinwoord kleinkindje kleinkindjes

het kleinkindo

  1. (familie) kind van zoon of dochter
    • Ik stel mijn kleinkind even aan je voor. 
    • Hij deed zijn bedrijf over aan zijn zoon Wouter, kreeg een vriendin en zag zijn kleinkind nog geboren worden.[1] 
     De moeder van 11 kinderen had pas op latere leeftijd het wandelen ontdekt. Toen ze eenmaal ging lopen was ze al grootmoeder van 23 kleinkinderen.[2]
100 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[3]
  1. Beschouwingen, Klein In Memoriam voor Kees, 29-01-2008
  2. Tim Voors
    “Alleen, De Pacific Crest Trail te voet van Mexico naar Canada”, eBook: Mat-Zet bv, Soest (2018), Fontaine Uitgevers  
  3.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be


  • IPA: /ˈkləɪ̯ŋkənt/
enkelvoud meervoud
naamwoord kleinkind kleinkinders

kleinkind

  1. kleinkind