1. Een ronde en een gewone keil [1]
2. Een negental keilen op een dorpsfeest.
  • keil
enkelvoud meervoud
naamwoord keil keilen
verkleinwoord keiltje keiltjes

de keilm

  1. (techniek) stevig voorwerp met een rand waar twee vlakken elkaar onder een scherpe hoek raken; kan worden gebruikt om iets vast te klemmen, het wegrollen van een wiel te verhinderen of materiaal op een breuklijn verder te splijten
    • Als je de smalle kant van de keil in de spleet duwt, kun je met een harde slag op de stompe kant het hout splijten. 
     Een wig wordt ook wel een keg genoemd of keil en kan van verschillende materialen worden gemaakt.[5]
  2. (sport), (verouderd) oude benaming voor de kegel van de kegel- en bowlingbaan
  3. plat (kiezel-) steentje
    • De keil moet laag over het water scheren, hij zal dan enkele keren uit het water springen. 
  4. (Jiddisch-Hebreeuws) (verouderd) portie alcoholische drank
     Toch vond ik jenever niet lekker, een kop koffie lustte ik net zoo lief. Maar je kon er niet afblijven; soms dacht je: kom ik eet wat! maar inplaats van een stuk kaas nam je toch een keiltje.[6]
vervoeging van
keilen

keil

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van keilen
    • Ik keil. 
  2. gebiedende wijs van keilen
    • Keil! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van keilen
    • Keil je? 

keil

  1. (Jiddisch-Hebreeuws) dronken
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  3. 3,0 3,1 keil op website: Etymologiebank.nl
  4. Stichting Hebreeuwse en Jiddisje woorden in het Nederlands
  5.   Weblink bron
    P. Geertsma
    “Wat is een wig?” (28 december 2016) op technischwerken.nl
  6.   Weblink bron
    Weijl, Simon
    “Over alcoholzucht” (1927), Moonen & Van Pelt