• klem
enkelvoud meervoud
naamwoord klem klemmen
verkleinwoord klemmetje klemmetjes

de klemv / m

  1. (gereedschap) een werktuig waarin iets door samendrukken bijeengehouden of vastgezet kan worden
    • Als je de twee gelijmde stukken een nachtje in de klem zet, komen ze goed vast te zitten. 
     Grote omgevallen boomstammen zaten klem tussen de rotsen en waren geheel kaal en afgestompt door de sterke stroming die miljoenen liters smeltwater per dag uit de bergen moest verwerken.[1]
  • klem zetten
iemand dwingen
  • met klem vragen
met grote nadruk vragen
  1.  `Ik weet het; zei de majordomus. 'Het was ijdele hoop dat dit u zou ontgaan. Ik vraag u met klem de grootmoedigheid op te brengen om mijn nederige excuses te aanvaarden. Deze uit de toon vallende decoratie is het jammerlijke gevolg van het enthousiasme van de nieuwe eigenaar.'[2]
vervoeging van
klemmen

klem

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van klemmen
    • Ik klem. 
  2. gebiedende wijs van klemmen
    • Klem! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van klemmen
    • Klem je? 
100 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[3]
  1. Tim Voors
    “Alleen, De Pacific Crest Trail te voet van Mexico naar Canada”, eBook: Mat-Zet bv, Soest (2018), Fontaine Uitgevers  
  2. “Grand Hotel Europa” (2018), De Arbeiderspers  , ISBN 978-90-295-2622-7, p. 16
  3.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be


  • klem
  enkelvoud meervoud
onbepaald bepaald onbepaald bepaald
nominatief   klem     klemmen     klemmer     klemmene  
genitief   klems     klemmens     klemmers     klemmenes  

klem, m

  1. omarming, omhelzing



  • klem
  enkelvoud meervoud
onbepaald bepaald onbepaald bepaald
nominatief   klem     klemmen     klemmer     klemmene  

klem, m

  1. omarming, omhelzing