Jus
  • jus
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘vleesnat’ voor het eerst aangetroffen in 1518 [1]
enkelvoud meervoud
naamwoord jus -
verkleinwoord justje justjes

de jusm

  1. (voeding) (kookkunst) saus voor spijzen, bereid uit vleesnat [2]
    • Zuurkool met vette jus
      Soep vooraf, ja dat is mijn menu
      Kaantjes met bruine bonen
      Flink veel ei, niet van dat gewone
      Blokken kaas met mayonaise
      Warme friet en ook saucijzen
      Sperciebonen uit het vet
      Pap van brood, zo is het maar net
      (Sjef van Oekel)
       
  2. (drinken) jus d'orange, sinaasappelsap, appelsiensap
98 % van de Nederlanders;
93 % van de Vlamingen.[3]


  • Ontwikkeld uit Oudfrans jus, jous, uit Latijn ius, (genitief) iuris "saus, jus", "soep" [1]

jus m

  1. sap
  2. (spreektaal) koffie, troost
    «J'vais me faire un bon jus
    Ik ga een lekker bakkie troost zetten. [2]
  3. (spreektaal) majem, water [2]
  4. (spreektaal) stroom
    «Mon beauf a mis le jus dans mon appart.»
    Mijn zwager heeft de stroom aangesloten in mijn flat.
    «Putain, il n'y a plus de jus dans mon portable!»
    Verdomme, de batterij van mijn mobiel is op! [2]


enkelvoud tweevoud meervoud
nominatief þu *jut jus
accusatief þuk igqis izwis
genitief þeina igqis izwara
datief þus igqara izwis

jus

  1. jullie (nominatief van de tweede persoon meervoud)