• gie·rig
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen gierig gieriger gierigst
verbogen gierige gierigere gierigste
partitief gierigs gierigers -

gierig

  1. geen geld of bezit aan een ander willende geven
    • Die gierige man wilde ons niet trakteren op een biertje nadat we hem hadden geholpen. 
100 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[4]