Andere schrijfwijzen Niet te verwarren met: gēven


naamwoord van handeling
zelfstandig bijvoeglijk
geven gevend
gift gegeven
gave -
  • ge·ven
  • erfwoord, in de betekenis van ‘aanreiken, verschaffen, schenken’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 901; verwant met gaaf en gift [1] [2] [3]
  • afkomstig van:
Middelnederlands: gheven
Oudnederlands: gevan
Germaans: *gebanan
Indo-Europees: *ghab-, *ghabh-, *gheb-, *ghebh-
  • Verwant in Germaans:
West: Nedersaksisch geven (Oudsaksisch: geban), Duits: geben, (Oudhoogduits: geban), Fries: jaan (Oudfries: jeva), Engels: give (Angelsaksisch:  giefan  )
Noord: Zweeds: giva, ge, Deens: give, Noors: gi, gje, gjeva, (Oudnoords: gefa), IJslands: gefa, Faeröers: geva
Oost: Gotisch: 𐌲𐌹𐌱𐌰𐌽 (giban)
  • Verwant in Indo-Europese talen:
Iers: gabim
Litouws: gabenù
Sanskriet: गभस्ति (gábhasti)
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
geven
gaf
gegeven
klasse 5 volledig

geven

  1. overdragen van het bezit van iets aan iemand anders
  2. aanbieden
     Ik geef jullie een aantal ervaringen die ik heb meegemaakt op mijn eigen pad. Het zijn lessen die voor mij werken maar niet noodzakelijkerwijs voor jullie. Zie ze als suggesties, adviezen die je op verschillende momenten in je leven kunt raadplegen als een gids voor moeilijke en mooie momenten.[4]
  3. opleveren, veroorzaken, verschaffen
     Deze wakkerheid gaf me een autonoom gevoel.[4]
     Deze informatie was nog betrouwbaarder dan de soms wat verouderde opmerkingen in Guthook en gezamenlijk gaven ze voldoende informatie om met enigszins gerust hart de uitgedroogde woestijn in te trekken.[4]
100 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[5]


  • IPA: /ɣɪɛvən/

geven

  1. geven


  • Afgeleid van het Oudnederlandse gevan

geven

  1. geven


geven

  1. geven


geven

  1. geven